Op 22 november 2013 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in de vijf geselecteerde proefprocedures met betrekking tot de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Waar rechtbank Breda op 13 juli 2012 oordeelde dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, oordeelde de Hoge Raad het tegenovergestelde.
De Hoge Raad constateerde dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit onder meer in het leven is geroepen omdat de heffing van successie- en schenkingsrecht bij verkrijging van ondernemingsvermogen liquiditeitsproblemen met zich mee kan brengen. Hoewel het inderdaad kan voorkomen dat de faciliteit wordt toegepast terwijl er geen sprake is van liquiditeitsproblemen, betekent dat volgens de Hoge Raad niet dat de veronderstellingen van de wetgever evident onredelijk zijn. Volgens de Hoge Raad heeft de wetgever haar ruime beoordelingsvrijheid bij invoering van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit daarom niet overschreden. Zodoende is er geen sprake is van een bevoordeling van de verkrijging van ondernemingsvermogen ten opzichte van de verkrijging van overige vermogensbestanddelen. Van discriminatie kan daarom geen sprake zijn.